Raad van State: geluidzone gelijktijdig met bestemmingsplan vaststellen

Redactie, 29 april 2004

Op 28 april deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak over beroepen tegen een besluit van GS van Drenthe voor een industrieterrein "Buitenvaart II" in Hoogeveen.

De appellanten stellen in beroep dat de provincie het bestemmingsplan ten onrechte grotendeels heeft goedgekeurd, omdat gelijktijdig met de vaststelling van dit bestemmingsplan de 50 dB(A) geluidzone voor industrielawaai, voor zover deze de plangrenzen overschrijdt, in de bestemmingsplannen voor de omliggende gronden had moeten worden opgenomen en die plannen gelijktijdig met het onderhavige plan hadden moeten worden vastgesteld. De provincie stelt zich op het standpunt dat gelijktijdige vaststelling van de omringende bestemmingsplannen niet wettelijk is vereist.

De Raad van State overweegt dat aan het noordelijke en het zuidelijke blok voor het grootste gedeelte de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (Bd)” is toegekend. De gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder moet, indien de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de vestiging van bedrijven behorend tot categorieën inrichtingen bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

In haar uitspraak van 28 mei 2003, nr. 200201570/1, heeft de Afdeling reeds vastgesteld dat uit artikel 41 van de Wet geluidhinder volgt dat de 50 dB(A) geluidzone moet worden vastgesteld gelijktijdig met het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt. Zij heeft daarbij overwogen dat de blijkens de wetsgeschiedenis bestaande mogelijkheid om de geluidzone in een ander plan vast te leggen aan deze eis niet afdoet. Ook in dat geval dient ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, de ligging van de 50 dB(A) geluidzone in een bestemmingsplan te zijn vastgelegd, aldus de Afdeling.

Ten aanzien van dit plan is evenwel zowel voor het noordelijke als voor het zuidelijke blok niet aan deze eis voldaan. Het feit dat op 29 januari 2004 door de gemeenteraad het bestemmingsplan “Geluidszones industrielawaai Buitenvaart II” is vastgesteld, waarin de geluidzones worden vastgelegd in de gebieden die grenzen aan de gronden waarop het bestemmingsplan “Buitenvaart II” betrekking heeft, maakt dit niet anders. Hierbij is niet van belang dat tegen dit bestemmingsplan geen zienswijzen zijn ingediend.

Hieronder de volledige tekst van de uitspraak


Beroepen tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Drenthe van het bestemmingsplan “Buitenvaart II” van de gemeente Hoogeveen. Het bestemmingsplan maakt de aanleg van een bedrijventerrein ten zuidoosten van Hoogeveen mogelijk. Het bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk blok van 31 ha en een zuidelijk blok van netto 70 ha, die van elkaar worden gescheiden door een open gebied tussen het Hollandscheveld Opgaande en de Langedijk. De beroepen richten zich onder meer op de locatiekeuze, de behoefte aan nieuwe vestigingsmogelijkheden voor bedrijven en de geluidszones rondom het terrein.
--------------------------------------------------------------------------------
Zaaknummer: 200301537/1
Publicatie datum: woensdag 28 april 2004
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Drenthe
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Drenthe
--------------------------------------------------------------------------------
200301537/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de inspecteur van de ruimtelijke ordening,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 februari 2002, het bestemmingsplan "Buitenvaart II" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 6.1/2002002805, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, [appellant sub 2] bij brief van 15 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2003, het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: de gemeente Hoogeveen) bij brief van 17 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2003, [appellanten sub 4] bij brief van 17 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, [appellanten sub 5] bij faxbericht van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2003, en de inspecteur van de ruimtelijke ordening (hierna: de inspecteur) bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2003, beroep ingesteld. [appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 maart 2003.

Bij brief van 3 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2], de gemeente Hoogeveen, [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door F.M.M. van Roemburg, gemachtigde, [appellant sub 2], in persoon, de gemeente Hoogeveen, vertegenwoordigd door J.H. de Zeeuw, gemachtigde, en J. Blom, H. Krikken en A.W.J. Wijngaarden, ambtenaren van de gemeente, [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door ir. G. Achterveld, gemachtigde, [appellanten sub 5], in de persoon van [gemachtigde], de inspecteur, vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vellekoop, ambtenaar van het ministerie en mr. R.T.C. van der Wal, ambtenaar van de inspectie, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. F.E. Jorritsma en J. Grotenhuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de Coöperatieve Vereniging DOC Kaas, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en L.G. Wilgenburg.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein ten zuidoosten van Hoogeveen. Het bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk blok van netto 31 ha en een zuidelijk blok van netto 70 ha, die van elkaar worden gescheiden door een open gebied tussen het Hollandscheveld Opgaande en de Langedijk. Het noordelijke blok sluit aan op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de A37. Het zuidelijke blok ligt ten zuiden van de Langedijk en loopt door tot de Zuidwolder Waterlossing.

2.3. [appellant sub 2] en [appellanten sub 4] stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat bij het opstellen van het milieueffectrapport de locatiekeuze al was gemaakt. Volgens hen had in het milieueffectrapport de zogeheten oksellocatie nader moeten worden onderzocht, met name als alternatief voor het zuidelijke blok.

2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de oksellocatie en de locatie Buitenvaart II voorafgaand aan de milieueffectrapportage zijn onderzocht in de Locatiestudie Bedrijventerrein Hoogeveen. Naar aanleiding van de conclusies van deze studie heeft verweerder ingestemd met de locatie Buitenvaart II.

2.3.2. De Locatiestudie Bedrijventerrein Hoogeveen dateert van mei 2000. In deze studie zijn in opdracht van de gemeente Hoogeveen de locatie Buitenvaart II en de zogeheten oksellocatie, gelegen in de zuid-oost oksel van het klaverblad waarin de A28, de A37 en de N48 samenkomen, vergeleken.

Ten aanzien van de ontsluiting wordt in de studie geconcludeerd dat deze bij de locatie Buitenvaart II beter is en, in tegenstelling tot de oksellocatie, vrijwel geheel aanwezig, waardoor beter op het bestaande stedelijke gebied wordt aangesloten. Het in ontwikkeling kunnen nemen van de oksellocatie vergt volgens de locatiestudie meer onderzoek. Voorts wordt in de locatiestudie gesteld dat bij de oksellocatie over enige jaren kan worden aangesloten bij de verruiming van het klaverblad door Rijkswaterstaat, maar dat, gezien de directe behoefte aan een bedrijventerrein, niet op deze ontwikkeling kan worden gewacht. Ten slotte wordt geconcludeerd dat beide locaties vrijwel evenveel waarde hebben.

2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat in het Provinciaal Omgevingsplan expliciet is vermeld dat zal worden onderzocht of de oksellocatie dan wel de locatie Buitenvaart de beste optie is.

2.3.4. De Afdeling stelt voorts vast dat voor verweerder de ontsluitingsproblematiek en de vertraging die planvorming voor de oksellocatie zou opleveren voor het ontwikkelen van een bedrijfsterrein, bepalend zijn geweest bij de afweging tussen potentiële locaties. Gezien de directe behoefte aan nieuwe vestigingsmogelijkheden voor bedrijven zou nader onderzoek naar de oksellocatie volgens verweerder leiden tot te veel vertraging.

2.3.5. Ten aanzien van de ontsluiting heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar toetsingsadvies over het milieueffectrapport “Bedrijventerrein Buitenvaart II” van 21 december 2001 opgemerkt dat uit onderzoek is gebleken dat de kans groot is dat in 2010, derhalve binnen de planperiode, de verkeersdruk op de Mr. Cramerweg zo groot is, dat bij de locatie Buitenvaart II een extra ontsluiting richting de N48 noodzakelijk zal zijn. Het voorhanden zijn van een goede aansluiting op de A37 was evenwel het voornaamste argument om voorkeur te geven aan de locatie Buitenvaart II, aldus de Commissie. Gelet hierop neemt het verschil in infrastructurele inspanningen voor beide locaties volgens de Commissie af. Zij adviseert om bij de besluitvorming meer informatie te geven over de noodzaak van ontsluiting van Buitenvaart op de A48 (bedoeld is: N48), de mogelijke milieugevolgen daarvan te beschrijven en aan te geven op welke wijze deze informatie wordt betrokken bij het te nemen besluit.

De Afdeling stelt vast dat het gemeentebestuur noch verweerder op dit advies van de Commissie is ingegaan. Hieraan doet niet af dat in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt gesteld dat deze problematiek in een structuurschets nader zal worden onderzocht. Hierdoor is niet duidelijk geworden in hoeverre het verschil in infrastructurele inspanningen voor beide locaties nog zou bestaan.

2.3.6. Ten aanzien van de directe behoefte aan nieuwe vestigingsmogelijkheden voor bedrijven overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit nog ruimte beschikbaar was op bedrijventerreinen elders in Hoogeveen. Ter zitting is namens de gemeenteraad verklaard dat thans op het aangrenzende bedrijventerrein Buitenvaart I nog een oppervlakte van ongeveer 35 ha te koop is. De Afdeling is er daarom niet van overtuigd

dat de elders nog beschikbare gronden, samen met de gronden van het noordelijke blok van Buitenvaart II, onvoldoende waren om te voldoen aan de meest dringende behoefte zodat niet kon worden gewacht met de ontwikkeling van een bedrijventerrein van de in totaliteit ingenomen omvang totdat een nadere vergelijking was gemaakt met de oksellocatie.

2.3.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.5. en 2.3.6. heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de ontsluitingsproblematiek en de directe behoefte aan een bedrijventerrein moest leiden tot het standpunt dat de oksellocatie niet nader in een milieueffectrapportage behoefde te worden onderzocht. Dit klemt temeer nu naar het oordeel van de Afdeling uit de locatiestudie, anders dan in de conclusie van die studie wordt gesteld, gelet op de daarin genoemde gebiedskenmerken, niet zonder meer blijkt dat de oksellocatie vrijwel evenveel waarden heeft als de locatie Buitenvaart II. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. [appellanten sub 4] stellen in beroep voorts dat verweerder het bestemmingsplan ten onrechte grotendeels heeft goedgekeurd, omdat gelijktijdig met de vaststelling van dit bestemmingsplan de 50 dB(A) geluidzone voor industrielawaai, voor zover deze de plangrenzen overschrijdt, in de bestemmingsplannen voor de omliggende gronden had moeten worden opgenomen en die plannen gelijktijdig met het onderhavige plan hadden moeten worden vastgesteld.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelijktijdige vaststelling van de omringende bestemmingsplannen niet wettelijk is vereist.

2.4.2. Aan het noordelijke en het zuidelijke blok is voor het grootste gedeelte de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (Bd)” toegekend. De gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

2.4.3. Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder moet, indien de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de vestiging van bedrijven behorend tot categorieën inrichtingen bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

In haar uitspraak van 28 mei 2003, nr. 200201570/1 (zie www.raadvanstate.nl en Gst 2003, 7194, 168), heeft de Afdeling reeds vastgesteld dat uit artikel 41 van de Wet geluidhinder volgt dat de 50 dB(A) geluidzone moet worden vastgesteld gelijktijdig met het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt. Zij heeft daarbij overwogen dat de blijkens de wetsgeschiedenis bestaande mogelijkheid om de geluidzone in een ander plan vast te leggen aan deze eis niet afdoet. Ook in dat geval dient ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, de ligging van de 50 dB(A) geluidzone in een bestemmingsplan te zijn vastgelegd, aldus de Afdeling.

Ten aanzien van dit plan is evenwel zowel voor het noordelijke als voor het zuidelijke blok niet aan deze eis voldaan. Het feit dat op 29 januari 2004 door de gemeenteraad het bestemmingsplan “Geluidszones industrielawaai Buitenvaart II” is vastgesteld, waarin de geluidzones worden vastgelegd in de gebieden die grenzen aan de gronden waarop het bestemmingsplan “Buitenvaart II” betrekking heeft, maakt dit niet anders. Hierbij is niet van belang dat tegen dit bestemmingsplan geen zienswijzen zijn ingediend.

2.4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 41 van de Wet geluidhinder. Door het plan niettemin grotendeels goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en de inspecteur gegrond. Gelet op de samenhang tussen de plandelen die verweerder ten onrechte heeft goedgekeurd en de plandelen waaraan hij goedkeuring heeft onthouden, ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit ook wat betreft de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden te vernietigen. Ook het beroep van de gemeente Hoogeveen is derhalve gegrond. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen behandeling. Deze kunnen echter zo nodig in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nog ten volle aan de orde worden gesteld.

2.6. De Afdeling overweegt ten overvloede met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ingeval dat plan wederom betrekking heeft op gronden waarop thans het zuidelijke blok is voorzien, dat deze gronden in het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR) met een globale begrenzing zijn aangegeven als “kerngebied” en dat het Rijk voor die delen van de ecologische hoofdstructuur die nog niet concreet zijn begrensd de toetsing aan de basisbeschermingsregels van het SGR op de globale begrenzing baseert.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 1], de gemeente Hoogeveen en de inspecteur is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], de gemeente Hoogeveen, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en de inspecteur gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 24 september 2002;
III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Buitenvaart II" van de gemeente Hoogeveen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe in de door [appellant sub 2] en [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 913,76; door de provincie Drenthe dient te worden betaald een bedrag van € 805,00 aan [appellanten sub 4], geheel toe te rekenen aan door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand, en € 54,38 aan [appellant sub 2] en aan [appellanten sub 5] ieder;
VI. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellanten sub 1], [appellant sub 2], de gemeente Hoogeveen, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en de inspecteur het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] ieder en € 218,00 voor de gemeente Hoogeveen en de inspecteur elk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

home...