Circuit Zandvoort krijgt geen uitbreiding van ontheffingsdagen

Redactie, 25 februari 2007

Bij besluit van 2 januari 2006 heeft GS van Noord-Holland aan Circuit Park Zandvoort een veranderingsvergunning verleend voor het racecircuit. Daarbij worden extra ontheffingsdagen verleend. De vergunning hiervoor werd verruimd van 5 naar 12 dagen per jaar. Het aantal van 12 dagen is heel gebruikelijk en volgt uit de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening". Op die dagen zullen grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component plaatsvinden.

De Raad van State stelt echter dat de zeven extra dagen ten onrechte zijn aangemerkt als een niet-representatieve bedrijfssituatie die niet behoeft te worden getoetst aan de zonegrenswaarde en de vastgestelde ten hoogst toelaatbare waarden van de desbetreffende geluidbelasting.

Het houden van deze autosportevenementen leidt tot overschrijding van de zonegrenswaarden en de vastgestelde hogere waarden. De Wet milieubeheer verplicht om in een dergelijke situatie de vergunning te weigeren en biedt geen ruimte voor de door GS voorgestane belangenafweging waarbij de maatschappelijke en (bedrijfs)economische noodzaak van de aangevraagde uitbreiding van het aantal dagen een belangrijke rol speelt.

Het is aan de wetgever om te beslissen om deze belangenafweging mogelijk te maken. In 2004 (lees hier het eerdere artikel) had de Raad van State in een soortgelijk geval geoordeeld dat een revisievergunning nodig was.

reactie

In een reactie in het blad Autosport.nl stelt Hans Ernst, directeur Circuit Park Zandvoort “Uiteraard zijn we teleurgesteld, maar niet verslagen. Wel betekent deze uitspraak dat we in onze expansiedrift wat afgeremd worden. Niettemin hebben we dit jaar een aantal topevenementen waarmee we de positie van ons circuit in internationaal perspectief verder versterken. Daarnaast is de nationale autosport sterker dan ooit.”

Inherent aan de positieve ontwikkeling die het Circuit Park Zandvoort de afgelopen jaren heeft doorgemaakt was ook de wens om het aantal beschikbare geluidsdagen uit te breiden, zodat er meer buitenlandse raceklassen naar Zandvoort gehaald konden worden. “Dat streven is ook in lijn met het regeringsbeleid, dat stelt dat er meer grote internationale evenementen naar Nederland moeten komen”, verklaart Hans Ernst. “Door deze uitspraak van de Raad van State is het binnenhalen van grote evenementen, die ook positief zouden zijn voor de hele regio, nu even geblokkeerd. Het belang van een klein aantal mensen heeft in dit geval helaas voorrang gekregen boven het belang van Zandvoort en de hele regio.”

Ernst stelt nu te gaan zoeken naar mogelijkheden op juridisch, milieutechnisch en politiek vlak om in de toekomst de activiteiten toch te kunnen uitbreiden. “Juridisch ligt het nu lastig, maar politiek en milieutechnisch zie ik zeker mogelijkheden en daaraan blijven we werken”, verklaart hij, aldus het artikel in Autosport.

 

Google

Hieronder de volledige tekst van de uitspraak.

Uitspraak

Zaaknummer: 200600350/1
Publicatie datum: woensdag 21 februari 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200600350/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal
2. vereniging "Milieufederatie Noord-Holland", gevestigd te Bergen,
3. de stichting "Stichting Duinbehoud" en anderen, gevestigd te Leiden,
4. de stichting "Stichting Geluidhinder Zandvoort", gevestigd te Zandvoort,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V." (hierna: vergunninghoudster) een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend ten behoeve van het racecircuit gelegen aan de Burgemeester Van Alphenstraat 108 te Zandvoort. Bij het besluit heeft hij eveneens met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de op grond van artikel 8.4, eerste lid, van deze wet aan vergunninghoudster verleende vergunning van 12 september 1997, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001. Het besluit van 2 januari 2006 is op 13 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, appellante sub 2 bij brief van 22 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 3 bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, appellante sub 4 bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2006, appellant sub 5 bij brief van 12 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 6 bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2006, en appellant sub 7 bij brief van 23 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 maart 2006. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 februari 2006.

Bij brief van 22 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 4 en sub 5. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door drs. J.J. van den Boomgaard, ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 2, sub 3 en sub 4, vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, waarbij appellante sub 2 tevens is vertegenwoordigd door drs. R. van Arendonk, appellant sub 5, in persoon, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellant sub 7, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, M.J. van Cleeff, A. Veenings en H.J. Janssen, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, ir. F.A.G.M. Schermer en J.C.J. Ernst, en de gemeente Zandvoort, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen, ambtenaar van de gemeente, als belanghebbenden daar gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2.1. Appellant sub 1 heeft de grond inzake, kort weergegeven, de oneigenlijke toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2.2. Appellante sub 4 heeft de grond inzake de handhaving van de geluidvoorschriften niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2.3. Appellant sub 5 heeft de grond inzake de verslechtering van de bereikbaarheid van de kustregio niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 5 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2.4. Appellant sub 7 heeft de gronden inzake de handhaving van de geluidvoorschriften en de grond inzake voorschrift 5.11 van het bestreden besluit niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 7 in zoverre niet-ontvankelijk is.

Inzage stukken

2.3. Appellante sub 4 voert aan dat verweerder het rapport "Indirecte hinder luchtkwaliteit door extra UBO-dagen circuit Zandvoort" van 2 februari 2006 ten onrechte niet met het besluit ter inzage is gelegd.

2.3.1. Ingevolge artikel 3:44, zesde lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover van belang, kunnen de stukken gedurende zes weken vanaf de dag waarop een exemplaar van het besluit ter inzage is gelegd, worden ingezien tijdens de werkuren.

2.3.2. Vaststaat dat geen exemplaar van het bovengenoemd rapport, dat dateert van na het nemen van het bestreden besluit, met dit besluit ter inzage is gelegd. Gelet hierop heeft verweerder in strijd met artikel 3:44, zesde lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld. Het gaat hierbij evenwel om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn.

Deze beroepsgrond van appellante sub 4 faalt derhalve.

Bezwaren met betrekking tot de aard en strekking van het besluit

2.4. Bij het bestreden besluit is een veranderingsvergunning verleend en zijn voorschriften van de onderliggende revisievergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer gewijzigd.

2.5. Appellante sub 4 betoogt dat verweerder een aanvraag om een revisievergunning van vergunninghoudster had moeten verlangen. Daartoe voert zij aan dat de onderliggende milieuvergunning dateert van 12 september 1997 en de bij de daaraan ten grondslag liggende aanvraag gevoegde onderzoeken verouderd zijn.

2.5.1. Gelet op artikel 8.4, eerste lid, Wet milieubeheer komt verweerder beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd.

Mede gezien het vergunningenbestand en de aangevraagde wijziging daarvan, kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen.

Het beroep van appellante sub 4 treft in zoverre geen doel.

2.6. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder ten onrechte bij de toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer niet de totale geluidemissie heeft betrokken.

2.6.1. Verweerder heeft beleidsvrijheid bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Indien wordt besloten tot deze toepassing, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. Gezien de strekking van de aangebrachte wijzigingen en de aard van de ter zake door appellant sub 1 gewenste wijzigingen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer zonder ook de vergunning te wijzigen ter zake van de door appellant sub 1 gewenste punten.

Het staat overigens appellant sub 1 vrij om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer verweerder te verzoeken tot het wijzigen van de onderhavige revisievergunning in van de door hem gewenste zin.

Het beroep van appellant sub 1 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Geluid

2.7. De veranderingsvergunning betreft extra ontheffingen van de gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau, de zogenoemde UBO-dagen, ten behoeve van een toename van het aantal grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component. Alle appellanten vrezen geluidhinder van die extra UBO-dagen.

2.7.1. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.

Ingevolge artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder - onder meer - 19.2.

Onder 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2o, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

2.7.2. Niet in geschil is dat de inrichting valt onder categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en een inrichting is die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. Rondom het terrein waarop de inrichting is gelegen is bij besluit van 25 juni 1985 op grond van artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het terrein de waarde van 50 dB(A) niet mag overschrijden. Bij besluit van 21 oktober 1996 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder naar aanleiding van het opgestelde saneringsprogramma voor de gevels van woningen binnen de geluidzone de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het racecircuit vastgesteld. Op het gezoneerde industrieterrein zijn naast deze inrichting geen andere inrichtingen gevestigd.

Bij het besluit tot vaststelling van de geluidzone van 25 juni 1985 als ook in het door verweerder bij besluit van 4 april 1996 vastgestelde saneringsprogramma zijn Formule 1-races en andere bijzondere bedrijfsomstandigheden voor maximaal vijf dagen per kalenderjaar uitgezonderd van de representatieve bedrijfssituatie.

Uit voorschrift 5.5 van de revisievergunning van 12 september 1997, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001, volgt dat de gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau gedurende vijf dagen per jaar in de dagperiode niet van toepassing zijn op evenementen. Deze revisievergunning speelt als zodanig in de procedure geen rol.

2.7.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning voor zeven extra UBO-dagen per jaar, waarop grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component binnen de inrichting zullen plaatsvinden, paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. Deze paragraaf houdt onder meer in dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.

Verweerder heeft in het kader van de vereiste belangenafweging, onder verwijzing naar hetgeen omtrent de bedrijfseconomische noodzaak in de aanvraag is opgenomen, onder meer betrokken dat uitbreiding van de zogenoemde UBO-dagen noodzakelijk is om de in het circuit en de daarbij behorende accommodatie gedane investeringen te laten renderen en de concurrentiepositie ten opzichte van andere internationale circuits te verbeteren of zelfs te handhaven. Anders ontstaat volgens verweerder een reële kans dat de organisatoren van grote internationale autosportevenementen het circuit voortaan gaan mijden, waardoor onder meer imagoschade zal optreden. De continuïteit van de bedrijfsvoering kan zijns inziens hier op termijn onder gaan lijden. Voorts zal volgens hem van vergunningverlening een positief economisch effect naar de omgeving uitgaan. Daarnaast wordt met de uitbreiding van deze UBO-dagen zijns inziens recht gedaan aan de zogenoemde A-status voor autosportaccommodaties die aan de inrichting op rijksniveau is toegekend, waarmee de inrichting dé autosportaccommodatie van Nederland is.

Verweerder heeft het zevental UBO-dagen begrensd door in voorschrift 1 van de vergunning voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode grenswaarden te stellen.

2.7.4. De activiteiten ten behoeve waarvan de zeven extra UBO-dagen zijn verleend en waarvoor de inrichting meer dan acht uur zal zijn opengesteld, voldoen op zich zelf aan de omschrijving van inrichting in categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer die krachtens artikel 2.4 van deze regeling zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en ten aanzien waarvan het college gedeputeerde staten het bevoegd gezag is. Voor de uitvoering van alleen deze activiteiten zou de verplichting gelden een zone vast te stellen en de verplichting de door deze activiteiten veroorzaakte geluidbelasting aan die zone te toetsen.

Door dezelfde activiteiten uit te zonderen van de toetsing aan de zonegrenswaarde en de ten hoogst toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het racecircuit wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2006 in zaak no. 200509908/1, het wettelijk systeem doorkruist. Verweerder heeft dan ook de zeven UBO-dagen ten onrechte aangemerkt als een niet-representatieve bedrijfssituatie die niet behoeft te worden getoetst aan de zonegrenswaarde en de vastgestelde ten hoogst toelaatbare waarden van de desbetreffende geluidbelasting.

Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover het een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, betreft, in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

2.7.5. De beroepen van appellanten zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, is verleend voor zeven extra UBO-dagen ten behoeve van een toename van het aantal grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component. Een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten gericht tegen dit deel van het bestreden besluit kan gezien het vorenoverwogene achterwege blijven.

2.7.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien door deze veranderingsvergunning te weigeren. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

Volgens de stukken leiden het houden van grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component tot overschrijding van de in acht te nemen zonegrenswaarden en de vastgestelde ten hoogst toelaatbare waarden van de desbetreffende geluidbelasting. Artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verplicht om in een dergelijke situatie de vergunning te weigeren en biedt dan ook geen ruimte voor de door verweerder voorgestane belangenafweging waarbij de maatschappelijke en (bedrijfs)economische noodzaak van de aangevraagde uitbreiding van het aantal UBO-dagen een belangrijke rol speelt. Het is aan de wetgever om te beslissen of in dit belang, wat daar overigens ook van zij, een reden is gelegen om door wetswijziging de strijdigheid met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in dit geval op te heffen of om uitzondering van de gevraagde uitbreiding op de toetsing aan de grenswaarde en de ten hoogste toelaatbare waarden van geluidbelasting mogelijk te maken.

Overige bezwaren

2.8. Appellante sub 4 heeft zich ten aanzien van de ambtshalve wijziging van de revisievergunning beperkt tot het herhalen van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 4 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

Het beroep van appellante sub 4 is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Conclusie

2.9. Gezien het voorgaande zijn de beroepen van appellanten sub 2, sub 3, sub 5 en sub 6 en het beroep van appellant sub 7, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 4 zijn, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, is verleend, moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 4 zijn voor het overige ongegrond. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien.

Proceskosten

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is voor zover het betreft appellanten sub 1, sub 5, sub 6 en sub 7 niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 4, sub 5 en sub 7 niet-ontvankelijk voor zover het betreft de gronden inzake de oneigenlijke toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, de bereikbaarheid van de kustregio, de handhaving van de geluidvoorschriften en de grond inzake voorschrift 5.11 van het bestreden besluit;

II. verklaart de beroepen van appellante sub 2, appellante sub 3, appellant sub 5, appellanten sub 6 en appellant sub 7 gegrond

III. verklaart de beroepen appellanten sub 1 en appellante sub 4 gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 2 januari 2006, kenmerk 2005-11210, voor zover daarbij een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, is verleend;

V. weigert de veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zeven extra UBO-dagen ten behoeve van een toename van het aantal grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

VII. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 4 voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 450,60 (zegge: vierhonderdvijftig euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 429,33 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 107,33 (zegge: honderdzeven euro en drieëndertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 107,33 (zegge: honderdzeven euro en drieëndertig euro cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellant sub 1, € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 2, € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 3, € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 4, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 5, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 6 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 7 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007

Bron: www.raadvanstate.nl

home...