Speciale status voor plattelandswoningen

Diverse bronnen, 20 januari 2013

Per 1 januari 2013 wordt het mogelijk plattelandswoningen in het buitengebied toe te staan. Het wetsvoorstel plattelandswoningen dat door het vorige kabinet al was ingediend treedt dan in werking. Op grond van deze wetsaanpassingen kunnen gemeenten voormalige agrarische bedrijfswoningen bestemmen als plattelandswoning. Deze woningen krijgen daarmee een speciale status. De wettelijke eisen als bedrijfswoning blijven dan gelden.

Volgens een artikel op de website van Kuiper Compagnons wordt hiermee een belangrijk probleem opgelost die samenhangt met deze agragrische bedrijfswoningen. Door de automatisering in de agrarische sector zijn agrarische bedrijfswoningen - in ieder geval de tweede bedrijfswoning - vaak overbodig geworden. De woningen worden dan ook vaak afgesplitst van het bedrijf en verkocht aan personen die niet meer functioneel verbonden zijn met dat bedrijf. Daarnaast kan sprake zijn van de ‘rustende boer’: na het beëindigen van de werkzaamheden in het agrarisch bedrijf en de overdracht daarvan aan een derde, blijft de voormalig agrariër in de bedrijfswoning wonen. In beide gevallen worden de bedrijfswoningen, ondanks dat dat planologisch niet mogelijk is, als burgerwoning gebruikt. De gemeente zou in zo een geval handhavend moeten optreden als bijvoorbeeld de geluidsnormen worden overschreden.

Geen bescherming

Volgens een bericht van CMS-DSB stond tot nu toe de omzetting van een voormalige agrarische bedrijfswoning in een burgerwoning veelal in de weg aan uitbreiding van de agrarische activiteiten in de omgeving vanwege de geldende milieunormen voor onder andere stank en geluid, met mogelijke verpaupering van het platteland tot gevolg. De bewoners van een plattelandswoning worden dus niet beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorend boerenbedrijf. Voor door burgers bewoonde plattelandswoningen gelden dus dezelfde eisen voor luchtkwaliteit en geluid als voor boerenwoningen

Twee wijzigingen

Volgens een artikel in Binnenlands Bestuur bevat deze wet twee onderdelen. In de eerste plaats wordt geregeld dat bij verschillende wetten het planologisch regime, en niet langer het feitelijk gebruik, bepalend wordt voor de milieubescherming van een gebouw. Het gaat dan onder andere over de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo).

Het tweede handelt over zogenoemde plattelandswoningen. Dat zijn (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden mogen worden bewoond. De wet regelt dat deze woningen niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Dit is gedaan door aan artikel 2.14 van de Wabo een zevende lid wordt toegevoegd, luidende:

'Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning’.

Geluid

De toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt het volgende over geluid: Ingevolge de wet- en regelgeving ten aanzien van geluidhinder geniet een woning bescherming tegen geluidhinder van nabijgelegen agrarische bedrijven. De daarvoor geldende normering is – voor zover in dit verband relevant – opgenomen in het Besluit landbouw milieubeheer (waar veel agrarische bedrijven onder vallen) en in het Activiteitenbesluit (voor andere bedrijven). Voor bedrijven waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, worden geluidsnormen in de vergunning opgenomen waarbij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening richtinggevend is. De geluidregelgeving maakt geen onderscheid tussen een bedrijfswoning van derden en een burgerwoning: een bedrijfswoning wordt in dezelfde mate als een burgerwoning beschermd tegen geluidhinder van nabijgelegen «derde» bedrijven, dus van bedrijven waarmee de woning geen functionele relatie heeft. Wel is voor de bescherming tegen geluidhinder het feitelijke gebruik, en niet de planologische status, van een pand als woning in de regel doorslaggevend. Dat betekent concreet dat een voormalige bedrijfswoning die nog de planologische status van bedrijfswoning heeft maar feitelijk als burgerwoning wordt gebruikt, beschermd wordt als ware het een burgerwoning, óók tegen geluidhinder afkomstig van het bedrijf waarvan die woning voorheen een onderdeel was (en dat in planologisch opzicht ook nog steeds is)

Waar nu de Wet geluidhinder het begrip «woning» definieert als «een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe bestemd is», wordt de aangepaste definitie gericht op het planologische regime om te bepalen of een gebouw daadwerkelijk als een «woning» moet worden beschouwd; het element dat ook sprake is van een «woning» als een gebouw – ongeacht de aard of bestemming daarvan – als zodanig wordt gebruikt, komt te vervallen. Een soortgelijke aanpassing wordt doorgevoerd ten aanzien van andere geluidsgevoelige functies (zie de artikelen II en III van het wetsvoorstel).

Aanpassingen

Deze artikelen I en II bevatten aanpassingen van de geluidwetgeving. Het gaat om wijzigingen in de Wet geluidhinder en de Wm. Hierbij is uitgegaan van de tekst van deze wetten zoals die komt te luiden volgens het wetsvoorstel Invoeringswet geluidproductieplafonds1 respectievelijk het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds).

In de Wet geluidhinder wordt een woning thans gedefinieerd als: «gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe bestemd is» (artikel 1). Dit betekent dat wordt uitgegaan van het feitelijk gebruik of de bestemming. Dat laatste kan bijvoorbeeld van belang zijn als een pand zonder woonbestemming (zoals een kantoorpand) feitelijk bewoond wordt, maar ook als een woning die een woonbestemming heeft, tijdelijk niet bewoond wordt. Voorgesteld wordt om ook hier in alle gevallen consequent uit te gaan van de planologische status van het gebouw. Om de planologische status te beschrijven kan niet volstaan worden met de zinsnede «tot bewoning bestemd». Hiermee wordt namelijk alleen gedoeld op de bestemming volgens het geldende bestemmingsplan. Ook situaties die niet overeenkomstig de bestemming worden gebruikt, kunnen echter planologisch toegestaan zijn. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als sprake is van overgangsrecht of als de strijd met het bestem-mingsplan is opgeheven met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. De voorgestelde formulering houdt met deze gevallen rekening. De formulering komt erop neer dat de planologische status bepalend is voor de vraag of sprake is van een woning in de zin van de Wet geluidhinder die op basis van die wet bescherming geniet, ongeacht uit welk besluit die status precies volgt. Een woning kan ook betrekking hebben op een gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan. Deze toevoeging vergeleken met de huidige Wet geluidhinder brengt de definitie in lijn met het Activiteitenbesluit en het toekomstige Besluit geluidhinder milieubeheer. Ook de definities van «ander geluidsgevoelig gebouw» en «geluidsge-voelig terrein» in artikel 1 van de Wet geluidhinder worden zodanig aangepast dat daarin voortaan wordt uitgegaan van de planologische status van die gebouwen en terreinen. Artikel III wijzigt in artikel 11.1, eerste lid, van de Wm de begripsomschrijving van «geluidsgevoelig object» op overeenkomstige wijze.

Wet geluidhinder

Het begrip woning is in de Wet geluidhinder als volgt gedefinieerd:

woning: gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;

Bronnen: CMS-DSB, Binnenlandsbestuur, Kuiper Compagnons, Toelichting wetsvoorstel, Wet geluidhinder