Overzicht jurisprudentie maart en april 2020
Auteur: Daniëlla Nijman, Halsten advocaten
Een selectie van de uitspraken die van 26 februari tot en met 22 april 2020 zijn gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Wet geluidhinder

Saneringsprogramma en hogere waarden Pijnacker-Nootdorp: ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:600
Bij de woningen langs de Vlielandseweg in Pijnacker is de geluidbelasting van het wegverkeer zo hoog dat er een saneringsprogramma nodig is. Het college van de gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft een saneringsprogramma ingediend bij de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en tevens verzocht om hogere waarden vast te stellen.
De eigenaar van een van de betrokken woningen maakt bezwaar tegen het vastgestelde saneringsplan en de hogere waarden. Hij stelt dat er ook ter plaatse van zijn woning stil wegdek moet worden aangebracht. De staatssecretaris vindt dat een gegrond bezwaar. Het saneringsprogramma wordt daarom teruggelegd bij het college, waarna het college het saneringsprogramma gewijzigd vaststelt.
Daarmee is de eigenaar van deze woning nog niet tevreden. Hij stelt zich ook op het standpunt dat de maximumsnelheid op de Vlielandseweg moet worden teruggebracht van 50 naar 30 km/uur. De staatssecretaris zag daar geen aanleiding toe. De Afdeling moet hier nu over oordelen in beroep.
De Afdeling begint met een korte uitleg over het wettelijk kader en de wijze waarop de staatssecretaris het saneringsprogramma moet toetsen. Zo kan de staatssecretaris niet naar eigen inzicht alternatieve maatregelen voorstellen. De staatssecretaris is gebonden aan het saneringsprogramma zoals dat door het college wordt voorgelegd. Als de staatssecretaris niet kan instemmen met het saneringsprogramma of onderdelen daarvan, moet de staatssecretaris het terugleggen bij de indiener, dus het college. De Afdeling beoordeelt in beroep alleen of de staatssecretaris in redelijkheid aanleiding heeft moeten zien om het saneringsprogramma terug te leggen. En of de staatssecretaris, door dat niet te doen, anderszins in strijd met het recht heeft gehandeld. Een afstandelijke marginale toetsing dus.
Het college heeft in bezwaar al gesteld dat het niet wenselijk is om op de Vlielandseweg een rijsnelheid van 30 km/uur te hanteren, omdat het een gebiedsontsluitingsweg is. De woningeigenaar stelt dat er op twee andere gebiedsontsluitingswegen ook een regime van 30 km/uur geldt en dat dit is ingegeven door de geluidbelasting van die wegen. Het college weerlegt deze argumenten ten eerste door te verwijzen naar het grote aantal overstekende fietsers en voetgangers op de twee andere wegen. Daarom is daar een 30 km/uur regime ingesteld vanwege de verkeersveiligheid. De Afdeling vindt dit een aannemelijke uitleg, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
De woningeigenaar stelt nog dat er ook op de Vlielandseweg verkeerskundige bezwaren kleven aan een maximumsnelheid van 50 km/uur. Daarom zou het college alsnog tot een snelheidsverlaging moeten besluiten. Dat argument helpt hem evenmin verder. Het saneringsprogramma wordt immers vastgesteld binnen de kaders van de Wet geluidhinder. Daarbinnen is geen ruimte voor maatregelen die worden ingegeven door de verkeersveiligheid. Het saneringsprogramma is bedoeld voor geluidmaatregelen en niet voor verkeersmaatregelen.
Tot slot voert hij aan dat de cumulatieve geluidbelasting ten onrechte niet is meegewogen bij het besluit. Dat blijkt echter wel degelijk te zijn onderzocht. Het geluid van de RandstadRail leidt echter niet tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde, zodat de staatssecretaris hierin geen aanleiding hoeft te zien om het saneringsprogramma terug te leggen bij het college.
Alle inspanningen ten spijt wordt het beroep dus ongegrond verklaard.
Gevelisolatie tracébesluit Sporen in Utrecht: ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:884
Rijkswaterstaat heeft vanwege de vaststelling van het tracébesluit “Sporen in Utrecht deeltracé Utrecht Centraal-Houten” onderzoek gedaan naar de gevelisolatie van de woning van appellant. Vervolgens heeft RWS een schriftelijk aanbod gedaan voor het isoleren van de woning. Omdat dit aanbod niet werd geaccepteerd, heeft het college van B en W hem uiteindelijk bericht dat er geen geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht. Daar komt deze bewoner tegen op. Hij wil wel dat er maatregelen worden getroffen, maar vindt dat het aanbod verder gaat dan nodig is.
Allereerst is van belang om vast te stellen hoe dit procedureel zit. Er ligt een aanbod van RWS namens de Minister. Daarnaast ligt er een besluit van B en W om geen maatregelen te treffen. Beide besluiten zijn volgens de Afdeling vatbaar voor beroep, omdat ze allebei op rechtsgevolg zijn gericht. In dit geval heeft appellant alleen beroep ingesteld tegen het besluit van B en W om geen maatregelen te treffen. In het kader van dat beroep kan hij ook alsnog de rechtmatigheid van het aanbod aan de orde stellen. Dat hij daar geen aparte procedure tegen heeft aangespannen, maakt daarvoor niet uit.
Hoe zit het inhoudelijk met het aanbod? Onderdeel daarvan is dat er nieuwe gevelopeningen worden gemaakt, om voldoende te kunnen ventileren. Appellant ziet dat niet zitten. Volgens RWS is dit echter noodzakelijk, omdat als gevolg van de aangeboden maatregelen ook scheuren en kieren zullen worden gedicht. Het natuurlijke ventilatievermogen van de woning neemt daardoor af, zodat het nodig is om nieuwe ventilatieroosters (suskasten) te plaatsen.
Volgens de Afdeling is voldoende gemotiveerd waarom die nieuwe ventilatieroosters nodig zijn, ook op plaatsen waar nu geen ventilatievoorziening is. Omdat appellant het door RWS aangeboden maatregelenpakket niet volledig heeft aanvaard, mocht het college op haar beurt geheel afzien van het treffen van maatregelen. Dat is alleen anders indien het aanbod ondubbelzinnig en zonder voorbehoud is geaccepteerd. Kortom, hij kan niet kiezen tussen welke maatregelen hij wel en niet wil aanvaarden. Het is alles of niets.
Geluidzone bedrijventerrein Kweekweg Vaassen: ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:959
Het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Kweekweg (Epe) en Eekterveld (Vaassen) wordt geactualiseerd. In het vigerende bestemmingsplan is al een geluidzone opgenomen. Deze wordt nu gewijzigd en er is een geluidruimteverdeelplan opgenomen.
Een van de bedrijven voert aan dat er helemaal geen aanleiding meer is om een geluidzone vast te stellen. Het bestemmingsplan maakt immers geen grote lawaaimakers meer mogelijk. Het terrein is van oudsher gezoneerd omdat er in het verleden een betoncentrale was gevestigd. Die is er niet meer en het bestemmingsplan is in 2008 al zodanig aangepast dat geluidhinderlijke inrichtingen zijn uitgesloten.
De gemeente probeert met creatieve argumenten het nut van de inspanningen hoog te houden om een gewijzigde geluidzone en geluidruimteverdeelplan te maken. Tevergeefs. Dat het bestemmingsplan niet expliciet voorschrijft dat grote lawaaimakers zich daar niet mogen vestigen, wil nog niet zeggen dat het bestemmingsplan die mogelijkheid insluit. Er zijn in principe alleen bedrijven mogelijk tot en met milieucategorie 3.2. Enkele zwaardere bedrijven hebben een maatbestemming gekregen, maar dit zijn geen van allen grote lawaaimakers.
Dat op basis van het bestemmingsplan een ontheffing kan worden verleend voor bedrijven in een hogere milieucategorie maakt dat niet anders. Ten eerste omdat een grote lawaaimaker naar zijn aard niet gelijk is te stellen met een toegelaten bedrijf dat geen grote lawaaimaker is. Ten tweede omdat een dergelijke afwijkingsbevoegdheid volgens de Afdeling überhaupt niet zo in het bestemmingsplan mag worden opgenomen.
Kortom, de vestiging van grote lawaaimakers is op basis van dit bestemmingsplan niet mogelijk. Er is dus ook geen reden om de bestaande geluidzone nog langer te handhaven. Het beroep is gegrond en de Afdeling vernietigt de vastgestelde geluidzone. Als gevolg daarvan gaan ook alle bijbehorende plandelen onderuit. Opheffing van een bestaande geluidzone is alleen mogelijk nadat een akoestisch onderzoek is ingesteld op grond van artikel 42 van de Wet geluidhinder. Dat moet nog gebeuren. Pas daarna kan de gemeente de geluidzone opheffen en bepalen wat er moet gebeuren met de overige plandelen.
Over het geluidruimteverdeelplan hoeft de Afdeling zich niet meer uitlaten, dat verliest iedere relevantie. Zonde van alle inspanningen die door alle betrokken adviseurs zullen zijn gepleegd.
Wabo
Revisievergunning Nieuwkoop: ABRvS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:801
Dit is een leuke zaak, al was het maar omdat het gaat om een oude milieuvergunning voor een schapen- en rundveehouderij. Dus geen omgevingsvergunning milieu, maar een echte milieuvergunning onder de vigeur van de Wet milieubeheer. De aanvraag is ingediend op 10 juli 2008, ruim voordat de Wabo in werking trad. Inmiddels is het 2020 en is eindelijk het laatste woord over deze vergunning gezegd.
Hoe kan het lopen? In 2012 is de vergunning geweigerd. Die weigering is door de Afdeling vernietigd. In 2014 werd de gevraagde revisievergunning wel verleend. Die vergunning wordt echter in 2015 door de Afdeling vernietigd omdat de geluidsaspecten niet goed zijn geregeld. Het college had de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd, maar onvoldoende gemotiveerd waarom de vermelde maximale geluidgrenswaarde van 73 dB(A) toereikend is om geluidhinder te voorkomen. Ook was niet aannemelijk gemaakt dat er geen alternatieve ontsluiting van het terrein mogelijk is. De laad- en losactiviteiten waren ten onrechte uitgezonderd van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het college had de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting ten onrechte niet beoordeeld.
Anno 2019 wordt de revisievergunning opnieuw verleend. Het college gooit het nu over een andere boeg. Inmiddels bevat het Activiteitenbesluit geluidregels voor agrarische inrichtingen. Het college besluit daarbij aan te sluiten voor de beoordeling van de geluidhinder. Dat vindt de Afdeling prima.
In de vergunning zijn geluidgrenswaarden opgenomen die exact hetzelfde zijn als in artikel 2.17 lid 5 aanhef en onder a en b van het Activiteitenbesluit. Omdat het Activiteitenbesluit geen onderscheid maakt tussen de representatieve en incidentele bedrijfssituatie, zal de vergunninghouder te allen tijde aan die geluidgrenswaarden moeten voldoen. Dat geldt ook voor het transport van dieren dat na 6:00 uur plaatsvindt. Dat wordt getoetst aan de normen voor de dagperiode, omdat in het Activiteitenbesluit de dagperiode voor agrarische inrichtingen start om 6:00 uur. Voor de transporten geldt geen maximum op jaarbasis.
Interessant is het effect van deze keuze op de laad- en losactiviteiten. In 2015 was het oordeel van de Afdeling dat deze ten onrechte waren uitgezonderd van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Onder het Activiteitenbesluit is dit niet anders. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geldt namelijk alleen voor vast opgestelde installaties en toestellen. De maximale geluidgrenswaarden zijn in de dagperiode niet van toepassing op laad- en losactiviteiten. Als ik het goed begrijp, is het effect daardoor hetzelfde als in 2015, maar kan het nu wel de toets der kritiek doorstaan omdat het college aansluit bij de algemeen aanvaarde inzichten van het Activiteitenbesluit. Dat deze regels er nog niet waren toen de aanvraag in 2008 werd ingediend doet daar niet aan af.
Ruimtelijke ordening
Minicamping en theetuin Beusichem: ABRvS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:678
Appellant maakt bezwaar tegen de plannen voor een minicamping en theetuin. De maximale geluidniveaus worden in de dag- en nachtperiode overschreden als gevolg van het rijden op de toegangsweg naar de camping.
In eerste aanleg heeft de rechtbank het beroep op dit punt gegrond verklaard. Het college had onvoldoende onderbouwd waarom deze overschrijding geen ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van appellant opleverde.
Inmiddels ligt die motivering er wel. Het college heeft onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de Veerweg. Het doel is om deze geluidbelasting te vergelijken met het geluid afkomstig van de toegangsweg. Beide geluidsbronnen zijn wat betreft de aard en hinderlijkheid vergelijkbaar. De conclusie is dat de geluidsniveaus ten gevolge van het wegverkeer op de Veerweg veel hoger zijn. Daar heeft appellant ook zonder de minicamping al last van. Van de camping is nauwelijks extra geluidhinder te verwachten, zodat dit geen ontoelaatbare inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van appellant.
De Afdeling accepteert deze aanvullende motivering.
Gooische Hockey Club: ABRvS 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:742
Het sportcomplex van de Gooische Hockeyclub wordt heringericht. Twee velden en het huidige clubhuis worden verplaatst. Daarvoor is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Appellant woont pal achter het clubhuis en maakt zich zorgen over het verdwijnen van de bufferwerking van het clubhuis. Om te voldoen aan de normen van het Activiteitenbesluit is straks een geluidscherm nodig van 3,2 m hoog en 35 m lang. Deze komt op slechts 3 m van de woning te staan en domineert het uitzicht. De daglichttoetreding zou als gevolg hiervan verminderen.
Hoewel de geluidbuffer verdwijnt door het verplaatsen van het clubhuis, verplaatst ook de daarmee gepaard gaande overlast. Uit akoestisch onderzoek blijkt dat de nieuwe situatie geluidtechnisch tot een verbetering leidt. Dat geldt voor meerdere toekomstige bedrijfssituaties en zowel voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als de maximale geluidniveaus. In dit onderzoek is ook het stemgeluid en geluid afkomstig van het parkeerterrein betrokken.
De Afdeling oordeelt op basis van dit akoestisch onderzoek dat de herinrichting geen onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat. De totstandkoming van het geluidscherm is middels een voorwaardelijke verplichting geborgd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een geluidscherm een grotere belemmering voor de daglichttoetreding oplevert dan een clubhuis.
Woonzorgvoorziening vs recreatiewoning Norg: ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:943
Appellant is eigenaar van een recreatiewoning. Op het perceel naast hem wordt een woonzorgvoorziening gerealiseerd. Althans, dat is de bedoeling. Op basis van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering zou een richtafstand van 30 meter moeten worden aangehouden. In dit geval is die afstand slechts 10 meter. Dat het om een recreatiewoning gaat maakt niet uit, ook dat zijn milieugevoelige functies in de zin van de VNG-brochure.
Het argument van de gemeente is dat het vigerende bestemmingsplan ruimere mogelijkheden kent die meer hinder zouden opleveren. Dit is echter geen draagkrachtig argument. Dat de hinder minder wordt dan nu mogelijk is, betekent nog niet dat het aanvaardbaar is. Kortom, de gemeente zal alsnog inhoudelijk moeten motiveren waarom een woonzorgvoorziening in dit geval op een afstand van 10 meter aanvaardbaar is.
Plattelandswoning Kaag en Braasem: ABRvS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:817
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Oost staat de gemeente Kaag en Braassem voor een dilemma. Een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt als burgerwoning gebruikt. Dat mag op basis van het overgangsrecht. Maar hoe moet deze woning nu worden bestemd? Twee keer onder het overgangsrecht brengen mag niet. Dan maar een positieve woonbestemming als burgerwoning opnemen? Dat ziet het agrarisch bedrijf niet zitten vanwege de beperkingen voor de bedrijfsvoering.
Biedt een bestemming als plattelandswoning dan soelaas? Voordeel daarvan is dat de plattelandswoning ten opzichte van het agrarisch bedrijf waar het aan gerelateerd is niet wordt beschermd tegen geluid- en geurhinder. De gemeente kiest hiervoor.
Zowel de eigenaar van de woning als het agrarisch bedrijf stelt beroep in. De eigenaar wil liever een burgerwoonbestemming. Het agrarisch bedrijf vindt zelfs een status als plattelandswoning te beperkend voor zijn bedrijfsvoering. De agrarier stelt dat er geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat heerst ter plaatse van de beoogde plattelandswoning.
De Afdeling oordeelt dat een bestemming als burgerwoning niet zal lukken. Dat is te beperkend voor het agrarisch bedrijf. Maar ook een bestemming als plattelandswoning is twijfelachtig. Er moet namelijk wel worden gemotiveerd dat er een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heerst, juist omdat er straks geen bescherming meer kan worden ontleend aan geluid- en geurnormen. Helaas biedt het onderzoek van de Omgevingsdienst te weinig aanknopingspunten om te kunnen beoordelen wat de kwaliteit van het woon- en leefklimaat zal zijn. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de huidige situatie en naar eventuele toekomstige uitbreidingen of wijzigingen van het agrarisch bedrijf. Het bestemmingsplan biedt daar namelijk mogelijkheden voor.
Kortom, het duivelse dilemma duurt nog even voort. De gemeente moet onderbouwen waarom het woon- en leefklimaat aanvaardbaar is. Lukt dat niet, dan zal de uitkomst wel eens veel slechter kunnen uitpakken voor de bewoners van de voormalige bedrijfswoning. Zij lopen het risico de bescherming van het overgangsrecht te verliezen en in een nadeliger regime terecht te komen.
We wachten met belangstelling af wat de gemeenteraad besluit. De Afdeling heeft daarvoor 30 weken de tijd gegeven.
Plattelandswoningen Hoek van Holland: ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1019
De gemeente Rotterdam is er beter in geslaagd om met behulp van akoestisch onderzoek te onderbouwen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van een aantal plattelandswoningen aanvaardbaar is.
Een belangrijke tip die de Afdeling meegeeft is de volgende: leg in de planregels en op de verbeelding van het bestemmingsplan een duidelijke relatie tussen de plattelandswoning en het agrarisch bedrijf waar de plattelandswoning bij hoort. Alleen dan is duidelijk ten opzichte van welk agrarisch bedrijf er geen toetsing plaatsvindt aan de geur- en geluidregels.
Overigens hoeft de plattelandswoning niet per se in relatie te staan tot het agrarisch bedrijf waar het van oudsher toe behoorde als agrarische bedrijfswoning. Er mag ook een relatie worden gelegd met een ander naburig agrarisch bedrijf. De figuur van de plattelandswoning kan daarmee een praktische oplossing zijn.
Voorwaarde is wel dat het agrarisch bedrijf nog bestaat. Zodra het agrarisch bedrijf is opgeheven en deze vanwege de toegekende planologische bestemming ook niet meer kan worden (her)opgericht, kan de woning niet de status van plattelandswoning krijgen.
Horeca Zestienhoven Rotterdam: ABRvS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:809
Het bestemmingsplan Zestienhoven maakt een horecagelegenheid mogelijk in park De Buitenplaats. Dit gebeurt mede via een aanduiding ‘horeca’ binnen de bestemming Groen. Er mag een horecagelegenheid met terras en speelvoorzieningen worden gerealiseerd.
Allereerst staat ter discussie of de planregels duidelijk genoeg zijn. Er mogen allerlei functies plaatsvinden zoals het geven van cursussen en workshops, verkoop van picknickboxen, verhuur van waterfietsen, bruiloften en partijen, etc. Dit alles moet ondergeschikt zijn aan de horeca. Volgens de Afdeling is het met zoveel activiteiten niet duidelijk hoe die ondergeschiktheid dan zou moeten worden bepaald.
Appellant woont op 90 meter afstand. Wat dat betreft wordt er ruim voldaan aan de richtafstand van 30 meter. Appellant heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt ook op 90 meter afstand relevante hinder te kunnen ondervinden. Er is dus akoestisch onderzoek nodig.
Bij het opstellen van dit akoestisch onderzoek wordt de fout gemaakt om teveel uit te gaan van de voorgenomen plannen in plaats van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Zo sluit de bestemming Groen niet uit dat de wegenstructuur wordt gewijzigd. Ook is van belang dat het terras aan het water zal komen te liggen, tegenover appellant, terwijl de maximale omvang en openingstijden van het terras niet in het bestemmingsplan zijn geregeld. Zonder een dergelijke regeling zal het akoestisch onderzoek de maximale mogelijkheden moeten bezien.
Dat er nog een exploitatievergunning nodig is op basis van de APV maakt dat niet anders. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een exploitatievergunning kan geen integrale afweging worden gemaakt van alle in het plangebied betrokken ruimtelijk relevante belangen.
Evenementen kasteel en landgoed Bunnik: ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:945
In het ontwerpbestemmingsplan is een regeling opgenomen voor evenementen op het terrein met de bestemming Groen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan ontbreekt deze regeling. Volgens appellanten ten onrechte. Het verweer van de gemeente is dat een regeling niet nodig zou zijn, omdat er alleen kortdurende en incidentele evenementen zullen plaatsvinden. Dat argument blijkt weinig geloofwaardig. Het houden van evenementen is namelijk een onderdeel van en ondersteunend aan de exploitatie van het kasteel en naastgelegen partycentrum. Ter zitting is ook bevestigd door zowel gemeente als exploitant dat er het nodige zal plaatsvinden aan evenementen. Kortom, er had ook een regeling moeten worden opgenomen. De Afdeling verwijst maar weer naar haar vaste jurisprudentie.
Interessant is nog dat er een planregel is opgenomen voor het parkeerterrein, die volgens de Afdeling niet handhaafbaar is. Om grote parkeerdrukte op te vangen is er een overloopterrein voorzien. Appellanten voeren terecht aan dat gebruik in de avond- en nachtperiode niet is uitgesloten, terwijl daar in het geluidonderzoek wel van is uitgegaan. Ook ligt niet vast dat het terrein slechts als overloopterrein zal worden gebruikt. In de planregels is opgenomen dat het overloopterrein pas mag worden gebruikt als het hoofdterrein voor 90% bezet is. Dat is met de beste bedoelingen bedacht, maar niet handhaafbaar. Zoals de Afdeling ook zegt is dit sterk afhankelijk van fluctuerende aantallen op het parkeerterrein. Wat doe je als er al is geparkeerd op het overloopterrein en er vertrekken auto’s van het hoofdterrein? Hoe ga je dit in de gaten houden, meten en ingrijpen? De Afdeling concludeert niet snel dat een planregel niet handhaafbaar is, maar dit is een goed voorbeeld.
Brede school Spijk: ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1014
De basisschool in Spijk wordt verplaatst naar een nieuwbouwlocatie. De (beoogde) buurman ziet dit niet zitten. Hij stelt dat niet aan de richtafstanden van de VNG-brochure wordt voldaan. Dan gaan partijen rekenen. Er is sprake van gemengd gebied, met een bijbehorende richtafstand van 10 meter. De afstand tot de woning is 14 meter. So far, so good.
Appellant merkt terecht op dat ook vergunningsvrije bouwmogelijkheden moet worden meegenomen. Volgens hem heeft zijn perceel een functieaanduiding ‘achtertuin’, waardoor hij zijn woning kan uitbouw. Ook zou hij dan een vergunningsvrije mantelzorgwoning kunnen realiseren.
Opmerkelijk is dat de functieaanduiding ‘achtertuin’ ontbreekt op de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. De aanduiding staat echter wel op de papieren versie. Wat is bepalend? Het bestemmingsplan is in 2008 vastgesteld, dus voor de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening in 2010. Dat betekent dat voor dit bestemmingsplan de papieren versie doorslaggevend is. Appellant heeft dus mogelijkheden om vergunningsvrij te bouwen. En daarmee kan hij ook binnen de richtafstand van 10 meter komen. De gemeente heeft dit niet onderkend en kan er dus niet zonder meer van uitgaan dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dat appellant helemaal geen plannen heeft om een mantelzorgwoning te bouwen, doet daar niet aan af. Het beroep slaagt en er moet een nieuw besluit worden genomen. Daarbij geeft de Afdeling al wel mee dat het mogelijk kan worden opgelost door een hoger geluidscherm voor te schrijven.
Eerlijk zeggen, wie doet dit altijd volgens het boekje? Ik heb de indruk dat in de praktijk vaker over deze vergunningsvrije bouwmogelijkheden heen wordt gestapt. Een oplettende appellant heeft hiermee echter een bruikbare stok om mee te slaan, of er nu concrete plannen zijn voor een mantelzorgwoning of niet.
BSO Franse School Den Haag: ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1026
De Franse School in Den Haag heeft een naastgelegen perceel aangekocht, met het doel om het gebouw op dat perceel te gebruiken als lunchruimte en BSO. Het perceel is op twee manieren te bereiken. Het schoolterrein grenst aan de buitenruimte van het aangekochte perceel. Het beoogde lunchruimte is via een hek op die erfgrens te bereiken. Een alternatieve route is een klein stukje over de openbare weg en dan via een garagedeur. Tussen deze garagedeur en de Franse School ligt nog een woning van een derde, mogelijk appellant. Via Google Maps is de situatie inzichtelijk.
Via een voorwaarde aan de omgevingsvergunning is zekergesteld dat de garagedeur niet kan worden gebruikt als toegang. De kinderen zullen via het grijze hek op de erfgrens moeten, dat beperkt geopend is als toegang. Om de geluidhinder te kunnen beoordelen is door het college aansluiting gezocht bij de geluidnormen van het Activiteitenbesluit. Het stemgeluid van de kinderen zorgt voor een geringe overschrijding. Volgens het college is dit een overschrijding van 0,6 dB(A) en volgens de deskundige van appellant 2 dB(A).
Hoe dan ook is deze overschrijding volgens de Afdeling zo beperkt dat er geen sprake is van een relevante aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarbij is van belang dat is gerekend met een worst-case scenario dat zich in de praktijk niet zal voordoen. Het pand heeft bovendien een bedrijfsbestemming, waardoor een willekeurig ander bedrijf binnen de grenzen van het Activiteitenbesluit ook een hoge geluidbelasting kan veroorzaken.
Appellant had graag gezien dat de geluidsbelasting (en overschrijding) op de verdieping van zijn woning ook bij de besluitvorming was betrokken. Dat appellant daar kantoor houdt is zijn eigen keuze en leidt er niet toe dat aan die verdieping daardoor extra bescherming tegen geluid van buiten toekomt.
Appellant komt tot slot met een zeer bijzonder argument. Hij stelt dat het risico op een terroristische aanslag betrokken had moeten worden bij de vraag of het beoogde gebruik leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De Afdeling doet dit – vermoedelijk wegens een gebrek aan relevante voorkennis – af als een onzekere toekomstige gebeurtenis.
Tijdelijke huisvesting Den Haag: ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1131
Het college van Den Haag heeft een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van een kantoorpand op een bedrijventerrein voor de huisvesting van statushouders. Deze tijdelijke vergunning is verleend voor de duur van vijf jaar. Enkele bedrijven die op dit bedrijventerrein zijn gevestigd, verzetten zich tegen dit project. Zij vrezen te worden belemmerd in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden.
Aanvankelijk is de omgevingsvergunning in 2017 verleend onder het mom van de maatschappelijke urgentie van het opvangen van statushouders. In 2019 heeft het college echter toegestaan dat het pand ook wordt verhuurd aan andere doelgroepen, zoals co-housing, studenten, zorg (niet aan bed gebonden) en arbeidsmigranten.
Het college blijkt niet goed genoeg te kunnen motiveren waarom deze tijdelijke woonfunctie ruimtelijk aanvaardbaar is. De geluidbelasting is namelijk hoog, ook in de avond- en nachtperiode. Het college stelt dat er bouwkundige voorzieningen worden getroffen om het geluidsniveau binnen op nieuwbouwniveau te realiseren, maar er zijn geen vergunningsvoorschriften opgelegd waarmee dit kan worden afgedwongen.
Het enkele feit dat de bewoning tijdelijk is, betekent bovendien niet dat er geen of weinig betekenis toekomt aan de aspecten van een goede ruimtelijke ordening. En dat gaat over meer dan geluid alleen. Het college heeft niet gekeken naar de ruimtelijke effecten van de huisvesting van de verschillende doelgroepen en de effecten van functiemenging. Het gemeentelijk beleid is bovendien tegen deze functiemenging, wat in het verleden heeft geleid tot de weigering van een woonbestemming voor andere panden. Het college kan niet onderbouwen waarom het op deze locatie dan wel aanvaardbaar is. Bovendien staat geenszins vast dat de bedrijven niet in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. Het beroep is gegrond.
Windpark en zonneveld Koningspleij Noord: ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:889
Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van vier windturbines. Omwonenden hebben beroep ingesteld, onder andere vanwege de vrees voor geluidhinder.
Er staan andere woningen dichterbij de beoogde windturbines. De exploitant van de windturbines heeft deze als zogeheten ‘sfeerwoningen’ willen aanwijzen. De gedachte is dat de woning als bedrijfswoning kan worden aangemerkt, omdat de bewoner extra toezicht houdt op het goed functioneren van de windturbines en snel kan ingrijpen bij calamiteiten. Door de status als bedrijfswoning, hoeft op die woning niet aan de geluidnormen te worden voldaan.
Er zijn voorbeelden van andere windparken waar het aanwijzen van zulke sfeerwoningen de toets der kritiek heeft doorstaan. Maar hier niet. De Afdeling vindt dat de exploitant onvoldoende heeft onderbouwd dat er voldoende binding is tussen de ‘toezichthoudende bewoner’ en het windpark. Er moeten voldoende technische, organisatorische of functionele bindingen zijn om als onderdeel van de inrichting te kunnen worden gezien. De Afdeling deelt het standpunt niet dat lokaal beheer vanuit de woningen een zodanige meerwaarde heeft in aanvulling op het beheer vanuit een centrale, vanwege de prompte fysieke inzetbaarheid van de toezichthouders in geval van een calamiteit of andere noodsituatie, dat daarom van relevante organisatorische en/of functionele bindingen moet worden gesproken. De hulpdiensten moeten immers ook in staat worden geacht om binnen een vergelijkbare tijd ter plaatse te zijn. Dat het voor de exploitant kostenbesparend werkt om plaatselijke toezichthouders te hebben, is evenmin doorslaggevend.
Kortom, op de gevels van de beoogde bedrijfswoningen moet toch aan de geluidnormen worden getoetst. Dit is gunstig voor appellanten. Hoe strenger de norm op de woningen dichtbij de windturbines, hoe minder hinder zij iets verderop ondervinden.
Om op de beoogde bedrijfswoningen aan de geluidnormen te kunnen voldoen, heeft het college maatwerkvoorschriften opgelegd. De geluidnorm van het Activiteitenbesluit is opgerekt ten gunste van de exploitant. Appellanten blijken dit besluit te hebben gemist en hebben daar dus geen bezwaar of beroep tegen ingesteld. De Afdeling kan daardoor niet anders dan deze maatwerkvoorschriften als uitgangspunt nemen.
Is er dan vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening nog iets te zeggen over de hoge geluidbelasting op de woningen dichtbij de windturbines? Op zich wel, ware het niet dat appellanten verderop wonen. Zij zijn geen eigenaar of bewoner van die woningen en kunnen zich dus niet op de geluidsoverlast beroepen. Het relativiteitsvereiste staat daaraan in de weg. Zij kunnen zich alleen beroepen op de hoge geluidbelasting op hun woningen. Maar die valt volgens de Afdeling wel mee. De Afdeling heeft eerder al geoordeeld dat de toename van de cumulatieve geluidbelasting met 2 tot 3 dB aanvaardbaar is.
De Afdeling sluit daarom af met de volgende woorden: Hoewel appellanten gedeeltelijk gelijk hebben gekregen van de Afdeling, heeft dit niet geleid tot het resultaat dat zij hebben gewenst, namelijk het tegenhouden van (een deel van) het windpark.